In 1944 is mijn vader samen met zijn vrouw en zijn ouders opgepakt en gedeporteerd naar Auschwitz, wat hij als enige van zijn gezin heeft overleefd.
Nadat mijn vader in januari 1945, doodziek, door het Sovjet leger uit Auschwitz was bevrijd, trok hij met hen mee en keerde hij na lange omzwervingen in juni 1945 terug in zijn geboortestad Haarlem. Daar kreeg hij werk als Adjunct Administrateur van het Interneringskamp “Koudenhorn”, waar, wat ik voor het gemak maar “foute” Nederlanders zal noemen, waren gedetineerd.
In januari 1946 werd daar voor de gedetineerden een fototentoonstelling gehouden van foto’s die betrekking hadden op Duitse concentratiekampen.
Mijn vader werd gevraagd om voor dit publiek op 12 en weer op 22 januari 1946, een jaar na zijn bevrijding, lezingen te houden over de concentratiekampen.
Ik wil hieronder graag een paar fragmenten uit deze lezingen overnemen:
‘De foto’s, die hier tentoongesteld zijn, zijn gemaakt in vernietigingslagers in West-Duitsland. Deze tentoonstelling is, voordat zij hier kwam, voor het publiek in de stad opengesteld geweest en zij wordt ook in andere steden geëxposeerd. Ik zelf ben niet zo’n voorstander van het tentoonstellen van dergelijke plaatjes, omdat ik niet ten volle het nut hiervan inzie’.
‘Men krijgt de indruk van een moment. Men krijgt niet de gewaarwording, die de ex-kampbewoner heeft op de momenten daarvoor en de momenten daarna’.
‘Daarom, wanneer men iemand wil vertellen hoe erg het in die concentratiekampen was, wanneer men iemand wil laten zien, hoe erg het daar was, dan zijn verhalen en foto’s niet toereikend’.
‘Die foto’s zijn allesbehalve prettig om naar te kijken. En U zult zich hebben afgevraagd: was het inderdaad zo erg?’
‘Het symbool van het vernietigingskamp is inderdaad een uitgeteerd lichaam, een waanzinnige blik en een ingezonken houding te midden van vuil en vodden. In de vernietigingslagers was het individu blootgesteld zowel aan lichamelijke als aan geestelijke vernietiging. De gemiddelde leeftijd in zo’n vernietigingslager was drie maanden. Hoe kwam men aan zijn einde? De eenvoudigste manier en de meest toegepaste was die van de vergassing’.
‘Een groot deel van de kampbewoners bezweek aan uitputting, uitputting door geleden ontberingen, door de honger en door het abnormaal zware werk. De “Durchfall” – dysenterie, zoals het hier ook wel veel genoemd wordt – leidde meestal het einde van dergelijke mensen in. De mensen waren volkomen uitgeteerd’.
‘De volgende manier, waarop velen tot hun einde kwamen in de vernietigingslagers was de doodmarteling. Het was natuurlijk vanzelfsprekend, dat in zulke lagers de kampbewoners mishandeld werden. Bij iedere gelegenheid mishandeld. Of er aanleiding was of geen aanleiding, ze werden geslagen, getrapt en geschopt’.
‘Grote opruiming werd gehouden onder de kampbewoners. Men kon de kampbewoners niet meer als mensen beschouwen, het wezen, dat daar ronddoolde, hield het midden tussen een machine en een lastdier. En die metamorfose voltrok zich altijd heel erg natuurlijk. Je hoefde maar een korte tijd in zo’n kamp te zijn of je was zo’n kampwezen geworden’.
‘Nu (…) heb ik aan Duitsland teruggedacht en gezien, op wat voor ontzettend rare manier je eigenlijk voortleefde daar. Je werd altijd gejaagd, al was het helemaal niet nodig. Bijvoorbeeld toen wij in quarantaine waren, werkten we nog niet in een commando. We moesten binnenblijven in ons blok. De besmettelijke zieken werden er uit gepikt. Er was geen aanleiding toe, dat je vliegensvlug je bed uit moest komen, er was geen aanleiding toe, dat je zo snel mogelijk je eten moest gaan halen, en je werd heen en weer gejaagd, de trap op en afgeslagen. Dat was om je gek te maken! Dat behoorde tot de systemen, die toegepast werden. De geestelijke vernietiging stond op het programma. Geen wonder, dat vrijwel ieder, die lang daar bleef, de kampkolder kreeg. Van de paar mensen, die zijn teruggekomen – het zijn er 10, die ik ken, van het transport van 1000, waar ik bij behoorde – is ook vrijwel niemand meer normaal’.
‘’s Morgens, als we naar het commando toegingen, stonden we opgesteld, een uur lang, in kou of regen. Dan wachten we totdat ons commando aan de beurt was om het kamp te verlaten, dat was een heel grote parade, duizenden mensen gingen het kamp uit. Vlak bij de kamppoort stond dan de Lagerführer met zijn staf, daarnaast opgesteld de kapel, de muziek. En stram in de houding marcheerde elk commando langs de Lagerführer met de mutsen in de hand en de armen strak langs het lijf. Op zich zelf een idioot gezicht. Het was een parade. De commando’s die rollend materieel mee moesten nemen, materieel, dat getrokken of geduwd werd, liepen ook mee in de stoet. Ze deden denken aan grote stukken geschut. De mensen waren ook bij de wagens opgesteld zoals bij de militairen het geval was. Stram marcherend op de maat van die harde Duitse muziek, die marsen, dat was op zichzelf al iets waanzinnigs. Je stompte geestelijk af. Je dacht niet meer. Je nam de omgeving niet meer in je op. Je liep een half uur, maar je zag niet meer waar je liep. Je vroeg je niet af, waarvoor je dat deed. Waarom je dat deed, je werkte! Je paste op, dat je zo weinig mogelijk slaag kreeg. En je vroeg je af, wanneer het tijd was voor het beetje eten, dat je kreeg’.
‘Het werk, het commando waar ik was, lag aan de rivier Sola, een voedingsriviertje van de Weichsel, en aan de overkant zag je de silhouet van het stadje Auschwitz. Dat was ons decor. Het was voor mij tenminste een decor! Je kon je niet indenken, dat er buiten je, nog een normale maatschappij bestond. Je werkte met mensen samen, die je niet kende, tegen wie je niet sprak. Ik weet, dat ik een hele week achter een lorrie heb gelopen, een lorrie met cement, altijd op hetzelfde plaatsje links achteraan, en rechts van mij liep een man, de hele dag van 7 tot 12 en van half 1 tot half 5, liepen wij achter die lorrie, keerde ze leeg en brachten ze terug. En later heb ik wel eens gedacht, die man, die naast mij liep, daar heb ik eigenlijk nooit mee gesproken. Hem nooit gevraagd, hoe hij heette, waar hij vandaan kwam enz. Wanneer ik soms niet hard genoeg duwde, maakte hij een opmerking. Verder liepen we als twee paarden. We dachten niet meer, niets interesseerde je meer’.
‘Af en toe waren er momenten, dat je opleefde. Wanneer je ’s morgens zo op je commando stond te wachten, aangetreden een uur lang, dan gebeurde het wel eens – mij tenminste – , dat mijn hersens gingen werken en dan was er meestal aanleiding toe. Je zag daar bijvoorbeeld in het donker een sterke maan aan de lucht staan, zag er een mooie wolkentekening of een morgenrood. Dan plotseling associeerde je daaraan beelden, gebeurtenissen uit je vroegere leven, en dan gebeurde het, dat je dacht, die mensen, ver weg, die oude omgeving van je en andere normale mensen, die normaal leven, die zien datzelfde, dat is het enige, dat je gemeenschappelijk hebt met normale mensen. Diezelfde maan, diezelfde sterrenhemel, datzelfde ochtendrood, dat kan een ander ook zien. Een vogel, een boom, dergelijke dingen soms deden je opleven. En dan voelde je een groot verdriet … Niet zozeer zelfbeklag, maar verdriet om al het mooie dat de natuur en het leven kan bieden en dat je eigenlijk altijd als vanzelfsprekend hebt aanvaard en nooit hebt gewaardeerd en onwillekeurig komt de gedachte bij je op: mocht het eens voorkomen, dat je weer in het normale leven terugkomt, wat zal dan alles ontzettend mooi zijn en inderdaad – niet zo sterk meer als in het begin (ik ben nu een jaar vrij) – maar toch heel, heel vaak bekruipt die gedachte mij, wordt ik attent gemaakt op de schoonheid van het leven, kan ik dingen, die ik vroeger als vanzelfsprekend beschouwde, ten volle waarderen’.
Mijn ouders zijn gescheiden toen ik klein was en lange tijd heb ik mijn vader, die in het buitenland woonde, niet gezien. Dit maakte de communicatie tussen ons moeilijk.
Mijn vader vond het lange tijd onmogelijk, en later nog altijd bijzonder moeilijk, om over zijn oorlogservaringen te praten. Hij heeft wel een aantal dingen opgeschreven en een aantal zaken bewaard, en ze aan Yad Vashem in Israël gegeven.
En hij heeft mij vele jaren geleden, zonder verdere uitleg, gewezen op een kartonnen doos die in zijn woning stond en waarin hij, methodisch als hij was, oorlogsherinneringen had opgeborgen. Waaronder ook zijn uitgeschreven lezingen, waar ik de bovenstaande fragmenten aan heb ontleend.
Mijn vader was, naast al zijn eigenaardigheden, ook een sterke, moedige man. Hij heeft na de oorlog een vol, productief leven geleefd en liet na zijn pensionering een levenslange wens in vervulling gaan door alsnog op aliya te gaan.
Je kon je moeilijk voorstellen dat deze sterke man zijn demonen uit de oorlog niet had overwonnen.
Maar in een restaurant wilde hij altijd met zijn rug naar de muur toe zitten. ‘Rugdekking – dan kan ik de boel beter in de gaten houden’, zei hij me eens. Dat kleine inkijkje in wat er werkelijk in hem omging, vond ik ontroerend.
~ submitted in april 2015 by a person who wishes to remain anonymous
Ik merk dat de eerste generatie niet wilde praten. Nu valt het me op dat wanneer zij aan het eind van hun leven komen ineens willen ze hun verhaal vertellen.